Het geheim van Israël 9 – De God van Israël
Door Ds. Henk Poot -
23 januari 2014
De roeping van Israël is om de wereld bekend te maken met de enige God in hemel en op aarde. Daarvoor heeft de Heere dit volk geschapen en uitverkoren. Als Israël wandelt in de wegen van God, zal zij zo gezegend worden dat de andere volken van de wereld de God van Israël ook willen dienen. Daarin is Israël niet alleen de eerstgeboren zoon van God maar ook de knecht des Heren.
De weg van God met Israël zal 1100 bladzijden van de Bijbel in beslag nemen voordat we aankomen bij het getuigenis van de evangeliën en de apostelen. Daarin leren we Israël kennen, maar veel meer nog maken we kennis met wie God zelf is.
De Heere blijkt anders dan alle andere goden te zijn. De Joodse filosoof Heschel heeft in zijn prachtige boek De profeten op een magistrale en bewogen wijze laten zien hoe anders de God van Israël is dan bij voorbeeld de Griekse goden van de Olympus.
God is een God vol liefde en passie. Hij is niet alleen een vader voor zijn volk, maar ook de bruidegom, de geliefde van Israël. Hij is de herder die de kudde Israël weidt en leidt in een leven van overvloed en Hij is de held die het opneemt tegen alle vijanden van het volk dat Hij verkozen heeft als zijn metgezel in de heilsgeschiedenis. God noemt Israël zijn zielsgeliefde (Jeremia 12:7), maar ook zijn oogappel en de kroonjuwelen die zullen blinken in zijn land (Zacharia 9:16). Als Hij met verlangen denkt aan zijn volk, aan zijn troetelkind, is Hij in zijn binnenste ontroerd (Jeremia 31:20).
Maar God kan ook gekwetst zijn en getergd als Israël Hem inruilt voor andere goden, de gruwelen van de heidenen. Hij fulmineert tegen zijn volk, zegt dat Hij niet zit te wachten op hun gezangen en het vrome getokkel op hun instrumenten, als haar godsdienst uit niet veel meer bestaat dan uiterlijke rituelen. Hij weert het gebed van zijn profeet Jeremia af als blijkt hoe onbekeerlijk Israël is: “Gij nu, bid niet voor dit volk; zend geen smeking op en geen gebed, en dring niet bij Mij aan, want Ik hoor naar u niet” (Jeremia 7:16).
Het begint er eigenlijk al mee in de tijd van Samuël, als Israël geen behoefte meer heeft aan God als haar koning en net zo wil zijn als alle andere volken. Goed beschouwd, blijken de volken niet jaloers te zijn op de unieke positie van Israël. Het is vaak precies andersom. Israël heeft er grote moeite mee om als enige natie God toe te behoren. En dan zien we dat God zijn volk straft en loutert. De natie breekt in tweeën en tien stammen gaan in ballingschap. Niemand weet zelfs meer waar zij gebleven zijn. Uiteindelijk stuurt God de overgebleven stammen Juda en Benjamin terug naar Babel, daar waar Hij Abram vandaan geroepen had. Uiteindelijk lijkt de verkiezing van Israël uit te lopen op één groot fiasco. Zelfs de tempel wordt verwoest en God verlaat zijn erfdeel.
En dan toch: Dezelfde godsmannen die Israël het oordeel aanzeggen, getuigen van de immense trouw van God aan zijn volk. Gods roeping en beloften zijn onberouwelijk. In de diepste duisternis van het ongeloof en van de ballingschap, spreken de profeten van een toekomst die alle verstand te boven gaat. ‘Bergen mogen wijken en heuvelen wankelen, maar mijn goedertierenheid zal van u niet wijken en mijn vredesverbond zal niet wankelen, zegt Uw Ontfermer, de Heere’ (Jesaja 51:10).
En in het midden van de heilstijd en het herstel van Israël en de goede afloop van de heilsgeschiedenis, verschijnt in de prediking van de profeten de persoon van de Koning, die God zelf zal geven: De Leeuw uit de stam van Juda, de nieuwe en volmaakte zoon van David.