Sluiten

Zoeken.

Epidemieën en plagen in de Joodse geschiedenis

Door Yoel Schukkmann - 

3 september 2020

In-deze-illustratie-uit-een-boek-uit-1349-van-de-Franse-kroniekschrijver-Gilles-li-Muisis-verbranden-inwoners-van-een-door-de-pest-getroffen-stad-Joden,-die-de-schuld-kregen-van-de-plaag

Op deze illustratie in een boek uit 1349 van de Franse kroniekschrijver Gilles li Muisis is te zien hoe de bevolking van een Franse stad die is getroffen door de pest de Joden van die stad verbrandt.

Hoewel het Corona-virus zoveel veranderingen in ons dagelijkse leven heeft veroorzaakt, is het zeker niet de eerste pandemie waar wij mee te maken hebben. In dit artikel neem ik u mee langs plagen en epidemieën in de geschiedenis - van Bijbelse tot Talmoedische tot moderne tijden - en laat ik zien hoe wij, onze rabbijnen, en de wereld, hiermee omgingen.

Mozes en Aaron

De eerste keer in de Joodse geschiedenis dat wij met een epidemie te maken hebben, is na de opstand van Korach. In het boek Numeri (17) wordt verteld over een plaag onder de Israelieten waardoor er duizenden beginnen te sterven. Mozes zegt tegen Aaron om een vuurpan met ketoret (reukoffer) te nemen en in het midden van het volk te staan. Aaron staat dan "tussen de levenden en de doden" met de ketoret en de plaag stopt.

Ook al kunnen wij vandaag het reukoffer niet meer brengen omdat wij geen Tempel hebben, zeggen de Joodse geleerden dat door het lezen van de Thora-gedeeltes dat het reukoffer bespreekt, het is alsof wij het daadwerkelijk hebben gebracht. Daarom hebben veel Joden de gewoonte om deze dagelijks hardop te lezen en te bestuderen, met name in tijden van een epidemie. Deze gedeeltes zijn: het maken van het gouden altaar voor de Tabernakel (Exodus 30:1-10), de zalfolie en het reukoffer (Exodus 30:22–38), Korach’s opstand, de daaropvolgende plaag en hoe het werd gestopt door het reukoffer (16:31–17:15).

Koning David

De Midrasj, een verzameling Joodse vertellingen bij de Bijbel, vertelt dat in de tijd van Koning David er een plaag uitbrak waarbij dagelijks honderd mensen om het leven kwamen. Met G-d’s hulp kwam koning David achter de oorzaak van deze ‘epidemie’ en stelde hij in dat iedereen op z’n minst honderd berachot (zegenspreuken) per dag zou zeggen.

De Talmoed leert ons dat hier in het boek Deuteronomium (10:12) een toespeling op wordt gemaakt: “Nu, Israël, wat vraagt de Heer, uw G-d, van u? ... Om Zijn wegen te bewandelen... en om Hem te dienen.” Het Hebreeuwse woord voor ‘wat' (ma), komt overeen met het woord ‘mea’ wat 'honderd’ betekent. Met andere woorden kan het vers ook als volgt worden gelezen: "Nu, Israël, honderd vraagt de Heer, uw G-d, van u" - honderd zegenspreuken.

Tijdens een cholera-uitbraak in 1848 schreef rabbijn Menachem Mendel Schneerson (1789-1866), de derde Lubavitcher Rebbe, dat zelfs al is men gewend om over de hele dag op z’n minst honderd zegenspreuken te zeggen, men tijdens een epidemie er vooral op moet letten om de betekenis van de Hebreeuwse woorden goed te begrijpen.

In 1827 brak er een epidemie uit in het stadje Orsha waarbij dagelijks drie of vier mensen omkwamen. Men vroeg rabbijn Schneerson om advies. Hij vertelde hen over het lezen van de Bijbelpassages over het reukoffer en daarna stelde hij voor om meer aan liefdadigheid te doen, omdat Koning Salomo zegt dat “tsedaka - liefdadigheid, of het financieel ondersteunen daarvan - redt van de dood” (Spreuken 10:2).

Een verklaring hiervoor is te vinden in de Jeruzalemse Talmoed die zegt dat tsedaka en chesed (liefdewerken) gelijk zijn aan alle geboden in de Thora. De Midrasj vertelt dat als de generatie van de zondvloed en de inwoners van Sodom en Gomora alleen maar liefdadigheidsgeld hadden gegeven, zij niet vernietigd zouden zijn. De Joodse geleerden zeggen zelfs dat tsedaka groter is dan alle tempeloffers! (B.T Soeka 49b)

Als er een epidemie in de stad is, houd dan uw voeten binnen in uw huis.

Vermijd infectie

De Talmoed (Ketubot 77b) noemt een aantal manieren waarop onze geleerden infectie vermeden. Hoewel deze instructies voor ons misschien ‘logisch’ lijken’, waren ze vrij radicaal in de tijd van de Talmoed: Rabbi Jochanan zei: “Pas op voor vliegen die zijn bij degenen die lijden aan ra'atan (een soort besmettelijke ziekte), aangezien zij dragers zijn van de ziekte.” Rabbi Zeira wilde niet op een plek zitten waar de wind waaide uit de richting van iemand die leed aan ra'atan. Rabbi Elazar wilde niet de tent binnengaan van iemand die aan ra'atan leed. Rabbi Ami en Rabbi Asi aten geen eieren uit een steegje waar iemand woonde die leed aan ra'atan.”

De Talmoedische geleerden waren ook erg strikt met isolatie: “Als er een epidemie in de stad is, houd dan uw voeten binnen in uw huis” (B.T Bava Kamma 60b). Maar zo’n isolatie hoeft niet noodzakelijk een ramp te zijn. Zo was er in 1774 een rabbijn genaamd Chaim Josef David Azoelai (beter bekend als ‘de Chida’, 1724–1806). Hij was op reis om geld in te zamelen voor de Joodse gemeenschap in het Heilige Land toen hij 40 dagen in quarantaine werd gezet in de havenstad Livorno, Italië. Terwijl hij daar in quarantaine was, stelde hij een van zijn beroemdste werken samen, een bibliografie van grote Joodse geleerden en hun boeken. Dankzij dit werk wordt hij beschouwd als een van de grondleggers van Joodse bibliografie.

De Zwarte Dood

De Zwarte Dood (builenpest) was misschien wel de meest verwoestende epidemie uit de geschiedenis. Het begon in Mongolië, verspreidde zich snel naar China, en daarna naar Europa na een veldslag tussen de Mongolen en het Genovese leger op het Krim-schiereiland. Hierdoor verspreidde de ziekte zich snel en doodde binnen een decennium 20 tot 25 miljoen Europeanen (en nog eens 35 miljoen Chinezen); 30-60% van de bevolking op dat moment.

Wat misschien minder bekend is, is dat Joden de schuld kregen van de pest. Het gerucht werd verspreid dat zij de bronnen van hun christelijke buren zouden hebben vergiftigd. Toen met name in 1348-1349 de ernstig dodelijke aard van de ziekte duidelijk werd, werd de schuld van de Joden als een overduidelijk ‘feit’ aangenomen. Maar deze haat was niets nieuws. Aan het einde van de 13e en het begin van de 14e eeuw werden Joodse gemeenschappen al volop vervolgd, inclusief de kruistochten en verbanningen uit Engeland en Frankrijk.

De Pest zelf bracht een ander soort vervolging met zich mee. Dit was niet alleen economische onderdrukking, oneerlijke belastingheffing of zelfs het markeren van Joden met een gele of paarse vlek. Dit was een massaslachting. Men negeerde paus Clemens VI die specifiek verklaarde dat de Joden niets te verwijten was, en ook het beleid van de Duitse koning Carl IV en zelfs de publiekelijke verklaringen van veel Europese plaatselijke authoriteiten hielpen niets.

Al lagen er natuurlijk geen oprechte goede gevoelens achter deze ‘verdediging’ van de Joden. Het was een puur economische kwestie. Joodse eigendommen werden namelijk beschouwd als eigendom van het koningshuis of van de lokale autoriteit. Joden werkten onder vergunningen, handelden, profiteerden en verdienden hun dagelijks brood in de enige beroepen die hun waren toegestaan. Koninklijke families, de adel, en plaatselijke autoriteiten kregen daardoor dus de bevoegdheid om aan te kondigen waar en wanneer Joden konden worden vermoord, hoe hun bezittingen zouden worden verdeeld en door wie.

Maar tijdens de ‘zwarte dood’ gehoorzaamde het volk niet. Een niet te bedwingen haat die zich uitte in massamoorden volgde. In totaal zijn naar schatting meer dan 200 Joodse gemeenschappen vernietigd. Joden in Basel werden verbrand in een gebouw dat uitsluitend voor dat doel was gebouwd. Meer dan 1000 Joden werden gedood in de nacht van Valentijnsdag, en het werd Joden 100 lang jaar verboden om in de stad te wonen.

De belangrijkste Joodse gemeenschappen van Europa, in het Rijnland, werden compleet vernietigd.

Moordpartijen

Een massale zelfmoord van Joden vond plaats in Frankfurt en de Joodse gemeenschap van Erfurt werd volledig weggevaagd. De meeste Joden die de pogroms in Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk en Zwitserland overleefden, emigreerden naar Polen, waar koning Kazimierz III een tolerant beleid ten opzichte van Joden vertoonde. Een kleiner aantal vluchtte naar Spanje, waar Joden korte tijd onderdak kregen totdat de pogroms en het bloedbad van 1391 betekenden dat hun dagen ook daar geteld waren.

Samuel K. Cohn Jr., hoogleraar middeleeuwse geschiedenis aan de Universiteit van Glasgow, schreef in zijn artikel uit 2007 ‘The Black Death and the Burning of the Jews’: “de pest was de aanleiding tot de meest monumentale middeleeuwse Joodse vervolgingen. Deze vervolgingen waren het verbranden van Joden tussen 1348 en 1351, toen Joden in afwachting van uitbraken van de pest, of kort erna, werden beschuldigd van het vergiftigen van voedsel, bronnen en stromen, [en] werden gemarteld tot gedwongen bekentenissen.”

Een voorbeeld hiervan was de Joodse arts Balavignus. Hij was een arts in Straatsburg die met succes de Joodse reinheidswetten gebruikte om de Pest te bestrijden, maar hij werd aangeklaagd als verspreider ervan. Tijdens een door marteling afgedwongen 'bekentenis' zou hij hebben ‘toegegeven' dat Joden in Zuid-Frankrijk een plan hadden om een gif-poeder te maken om bronnen van christenen te vergiftigen.

Dit verhaal verspreidde zich snel van Zwitserland naar Duitsland en had catastrofale gevolgen voor de Joden in Europa. Een massamoord op Joden vond plaats in Straatsburg en in andere Europese steden. De belangrijkste Joodse gemeenschappen van Europa, in het Rijnland, werden compleet vernietigd. Historici zeggen dat dit de bloedigste periode in de Europese Joodse geschiedenis was tot de Holocaust.

Angst en beschuldigingen

"Als er grote epidemieen zijn worden mensen bang", zegt Martin J. Blaser van Rutgers University, historicus en hoogleraar geneeskunde en microbiologie. “Ze proberen vaak een soort indringer of vreemdeling de schuld te geven. Dit is vooral bij de Joden gebeurd.” Een ‘bron’ van deze complottheorie was mogelijk het lagere sterftecijfers onder Joodse gemeenschappen.

Blaser zegt dat dit te maken kan hebben gehad met het feit dat Joden eenmaal per jaar hun graanvoorraad opruimden voor Pesach, waardoor hun kansen om te worden blootgesteld aan ratten, dragers van de pest, kleiner werden. Andere redenen die veel historici geven, zijn dat Joden in getto's moesten wonen, ver weg van de ‘gewone’ bevolking, en dat de Joodse Wet ons opdraagt om ons ritueel te wassen en te baden.

In een tijd waarin wassen en baden moeilijk was en niet vaak werd gedaan, waren de Joden duidelijk hygiënischer dan hun niet-Joodse buren en liepen ze dus minder snel de pest op. Ook zijn wij opgedragen om onze doden zo snel mogelijk (binnen 24 uur) te begraven. Maar veel niet-Joden zagen dit juist als ‘bewijs’ dat de Joden de pest hadden veroorzaakt. In middeleeuws Europa werden Joden zo vaak beschuldigd dat het verbazingwekkend is dat het niet de ‘Joodse dood’ werd genoemd.

Cholera

De Pest was natuurlijk niet de enige epidemie in de geschiedenis. Toen in 1831 de Cholera-epidemie uitbrak, wendden Joden zich tot een van de leidende rabbijnen van hun generatie, rabbijn Akiva Eiger (1761–1837) uit Posen, Pruisen. Zijn grote inzet hielp het tij van de epidemie te keren, en werd daar later zelfs persoonlijk voor bedankt door koning Frederik Willem III van Pruisen.

Rabbijn Eiger stelde onder andere in dat er een schema moest zijn met verschillende gebedstijden, beginnend vanaf de vroegste tijd dat een Jood het ochtendgebed kan bidden, en dat elk minjan (gebedsquorum van Joodse mannen) beperkt moest zijn tot 15 personen. Elke groep moest hun gebeden zeggen, bepaalde Psalmen toevoegen en meteen vertrekken zodat dan de volgende groep binnen kon komen. Hij voegde eraan toe dat men, indien nodig, zich tot de politie moest wenden, en zelfs een bewaker aan moesten stellen, om grote groepen te beperken.

In de zomer van 1848 werd Vilnius in Litouwen, zwaar getroffen door een cholera-epidemie. Toen het inmiddels bijna de vastendag Jom Kippoer was, begon rabbijn Jisrael Salanter (1810-1883) zich zorgen te maken dat vasten mensen zou verzwakken en kwetsbaarder zou maken voor de ziekte. Hij hing daarom overal in Vilnius aanplakbiljetten op om iedereen die zich zwak voelde aan te sporen te eten op de grote vastendag.

Op Jom Kippoer zelf maakte hij een ‘statement’ door in het openbaar te eten en daarmee mensen aan te moedigen hetzelfde te doen als zij zich zwak voelden. In de praktijk, volgens de Joodse wet, is het buitengewoon belangrijk voor ons om voor onze gezondheid te zorgen en ons lichaam voldoende te versterken om ziekte te weerstaan, maar tegelijkertijd moeten we een rabbijn en een medische professional raadplegen over specifieke omstandigheden.

Wij geloven niet dat er zoiets is als een ‘ongeluk’ dat ons - of de mensheid - zomaar overkomt. Alles, zelfs ons lijden, heeft een betekenis dat op de een of andere manier goed voor ons is.

Puur ongeluk, G-d’s straf of G-d’s leiding?

In zijn beschrijving van de pogroms naar aanleiding van uitbraken van de Pest, schrijft de Joodse historicus en arts Yosef HaKohen (1496-1575): “In deze dagen regeerde geen koning in Aragon; als G-d niet met ons was geweest had geen enkele Jood uit Aragon of Catalonië kunnen ontsnappen of vluchten.” (Emek Habacha – de vallei van gehuil, 1557).

Zelfs in tijden van rampen geloven wij dat G-d met ons is, want ondanks alles geloven wij dat niets in deze wereld gebeurd zonder Zijn wil en inbreng. Wij geloven niet dat er zoiets is als een ‘ongeluk’ dat ons - of de mensheid - zomaar overkomt. Alles, zelfs ons lijden, heeft een betekenis dat op de een of andere manier goed voor ons is. Ondanks dat veel niet-Joden denken dat orthodoxe Joden geloven dat G-d alleen van ons houdt wanneer wij Zijn geboden houden, is dit niet zo. Het Jodendom leert dat G-d onsonvoorwaardelijk lief heeft, wat er ook gebeurd. Het maakt niet uit hoe vaak wij gezondigd hebben, de liefde is constant en zonder beperkingen.

Daarom geloven wij ook dat het verkeerd is om aan te nemen dat G-d boos moet zijn op iemand die ergens aan lijdt. Er is geen discussie over het feit dat G-d van ons houdt. Maar natuurlijk wordt er niet van ons verwacht dat we deze liefde begrijpen of voelen wanneer wij pijn hebben, en het is alleen maar menselijk, en zeker toegestaan, om soms boosheid naar G-d toe te voelen (na alles wat het Joodse volk heeft meegemaakt zijn dit zeer bekende gevoelens). Onze woede veranderd echter niets aan de realiteit van G-ds liefde, op dezelfde manier dat wanneer onze kinderen boos op ons zijn, wij ze toch liefhebben.

Hoewel wij wel geloven in een concept van ‘beloning en straf’ moeten we er altijd van bewust zijn dat wij niet voor G-d kunnen en mogen denken. Lijden hoeft niet altijd een straf te zijn. Maar het heeft wel altijd een betekenis en het gaat altijd om groei, zelfs al kan die groei heel erg moeilijk zijn en soms zelfs ongelooflijk moeilijk te onderscheiden.

Coronavirus

Vanaf de Zwarte Dood tot aan de mazelenuitbraak in New York in 2019 zijn Joden als zondebok gebruikt voor het uitbreken van ziekten, en natuurlijk is het Coronavirus niets anders. Dr. Moshe Kantor, voorzitter van het European Jewish Congress (EJC), zei dat er al in de eerste paar maanden sinds de wereldwijde uitbraak van het Coronavirus een toename is van antisemitische manifestaties met betrekking tot de verspreiding van de ziekte en de economische recessie veroorzaakt door de pandemie.

“Sinds het begin van de Covid-19-pandemie is het aantal beschuldigingen dat Joden, als individuen en als collectief, achter de verspreiding van het virus zitten of er rechtstreeks profijt van hebben, aanzienlijk gestegen … De gebruikte taal en beeldtaal duiden duidelijk op een heropleving van de middeleeuwse aantijgingen toen Joden werden beschuldigd van het verspreiden van ziekten, het vergiftigen van bronnen of het beheersen van economieën.”

Natuurlijk weet iedereen met goed verstand dat al deze beschuldigingen onzin zijn. Net als veel niet-Joden slachtoffer zijn geworden van het Coronavirus, is ook de Joodse gemeenschap zwaar getroffen tijdens deze pandemie. Hoeveel Joden er precies waren getroffen door de Zwarte Dood zullen wij nooit precies weten. Maar net zoals met elke andere ziekte waren ook wij hier niet immuun voor.

Het volgende grafschrift van een jongeman genaamd Asjer ben Toeriel is hier overduidelijk bewijs van. Deze woorden staan al honderden jaren gegraveerd op zijn grafsteen op de overgebleven oude Joodse begraafplaats van Toledo, Spanje:

“Deze steen is een gedenkteken.
Dat een latere generatie wellicht zal weten dat hieronder een prettige jongen ligt.
Een geliefd kind. Perfect in kennis.
Een lezer van de Bijbel. Een student van Misjna en Gemara (Talmoed).
[Hij] had geleerd van zijn vader, wat zijn vader leerde van zijn leraren.
De statuten van G-d en zijn wetten. Hoewel hij slechts vijftien jaar oud was, was hij als een man van tachtig in kennis.
[Hij was] meer gezegend dan alle zonen: Asjer - moge hij rusten in het paradijs.
De zoon van Josef zoon van Toeriel - moge G-d hem troosten.
Hij stierf aan de pest in de maand Tamoez, in het jaar 1349.
Een paar dagen voor zijn dood vestigde hij zijn huis. Maar gisteravond werd de blijde stem van bruid en bruidegom omgezet in de stem van gehuil.
En een vader is gekweld en smachtend. Moge G-d in de hemel hem troost geven, en een ander kind sturen om zijn ziel te herstellen.”

Dat wij dit lijden nooit zullen meemaken. Moge G-d ons allemaal gezondheid, kracht en snelle genezing geven!

Bezoek onze

tentoonstelling

Ontwerp zonder titel

De auteur

Yoel Schukkmann

Yoel Schukkmann groeide op in Nederland, waar hij chassidisch werd, wat wij zouden noemen 'ultra-orthodox' Joods. Hij verhuisde daarom in zijn tienerjaren naar Israël om in een jesjiewa te leren....

Doneren
Abonneren
Agenda